Het oranjerode blad wordt door een zuchtje wind van zijn tak af geduwd. Er was maar een zuchtje wind nodig op te vallen. Het blad vind het eng en spannend. Hij is nog nooit van zijn plek af geweest. Er was slechts één zuchtje wind nodig om te vallen, ondanks dat hij in al die maanden toch veel meer wind had getrotseerd. Maar één zuchtje om los te komen van een zo vertrouwde plaats en naar een diepte te vallen die het blad nooit voor mogelijk had gehouden.
Het blad heeft nooit gedacht aan beneden. Hij dacht dat beneden bestond uit nog meer bladeren. Van boven in de top dacht hij alleen aan verre horizonten die hij elke dag zag. De plek waar de zon altijd op komt en de zon altijd onder gaat. Het dorp verderop met haar kerkje dat ieder uur zangerige klokken liet klinken, de heuvel met het grote bos erop, het dal met de beek en de tractoren. De top waar het blad zo lang hij zich kon herinneren mee wiegde met de wind, ongeacht of het een zachte bries of een heftige zomerstorm was.
Natuurlijk had het blad takken vol andere bladeren zien afbreken. Natuurlijk had hij de laatste weken gezien dat de andere bladeren verkleurden. Natuurlijk had hij gezien dat het bladerdek steeds dunner en dunner werd. Natuurlijk had hij gezien dat de grond steeds dichter bij kwam. Maar hij had zich nooit kunnen voorstellen dat hem hetzelfde lot zou treffen, hij had zijn blik naar boven gewend, naar de zon en naar de horizon. Nooit naar het gras, angstvallig nooit naar het gras.
Nu was een zuchtje wind slechts genoeg geweest om van zijn vertrouwde boom los te laten.
Tijdens zijn tocht naar beneden kreeg de wind steeds opnieuw vat. Dan weer verder naar beneden, dan weer hoger dan de boom. Nu weer eens tussen de kale takken van de volgende boom, over het land, steeds dichter naar de witte huizen met leistenen daken. De wind besluit waar hij heen gaat. Hij kan niets anders dan lijdzaam toegeven. In het dorp tolt hij rond door de draaiwinden veroorzaakt door de huizen. Midden op het plein voor de kerk staat een oude eik. Het blad fluistert tegen de eik “waarom gaan jullie allemaal dood.” De eik barstte in lachen uit, de wilgen aan de rand lachen nog veel harder. “Maar jullie zijn dood,” zegt het blad. Er schijnt een vroege ochtendzon. “Waarom hebben jullie dan zoveel lol?”
De oude eik maant de andere bomen tot stilte. “Lief blad, in de zomer konden jullie ons voorzien van water en voedingsstoffen zodat wij zuurstof kunnen maken. Nu komt de winter, de koude, de vorst en kunnen we dat niet meer. In de volgende lente zullen we opnieuw bladeren laten groeien en opnieuw leven maken. Tot die tijd moeten we slapen en jullie bedanken voor alle hulp die jullie ons gegeven hebben. Daarom laten we jullie gaan.” De oude boom glimlacht na dit verhaal aan ieder verdrietig blad. ‘Maar,” zegt ze dan, “als beloning voor jullie harde werk laten we jullie dansen.”
De wind zucht het blad naar een stil hoekje tussen de huizen. Er liggen nog meer gele, rode en bruine bladeren. Hij is boos op de boom, op de belofte die de boom niet na komt. De dode bladeren dansen helemaal niet. Ze liggen stil in een hoekje te wachten tot ze verpulveren.
Als de ochtend verder vordert komen de mensen uit hun huizen. De kinderen rennen over het plein en zien de prachtige stapel bladeren. Ze springen erin, ze gooien de bladeren hoog boven zich uit en schateren van het lachen terwijl de bladeren gaan dansen.