Kun jij je die lange, warme zomer nog herinneren?
Ik wel.
We waren die lente verhuisd naar het nieuwe huis. Die zomer legden we de nieuwe tuin aan. Ik herinner het me als een eindeloze zomer waarin het weiland veranderde in het paradijs waar mijn moeder oud wilde worden.
De paden werden aangelegd door een tuinman. De bomen samen geplant. Ik legde dijkjes rond de stammen en gaf ze na het avondeten water. De perken werden omgeploegd en mijn moeder plantte wat bodembedekkers zouden worden.
Alleen waar het grasveld moest komen, moest eerst goed ontdaan worden van de wortels die herinnerden aan het weiland waar paarden graasden voordat de fundering van ons huis werd gestort. Wij noemden ze panen. Papa met de riek voorop en ik in korte broek en blote voeten erachteraan om uit de omwoelde aarde de panen te halen en in mijn bak te stoppen.
Tenminste, zo herinner ik het me.
De eindeloze zomer van 2021 is nog niet aangebroken, maar ik voorspel dat hij eindeloos zal zijn. Met lange fietstochten in de avonden, kamperen in een groot bos, kikkers en slakken vangen, wandelen door de branding, schrijven op terrasjes, het eeuwig bestrijden van de bamboe, aardbeien plukken voor mijn ontbijt en eindelijk naar Parijs.
En heel veel huilbuien. Hopelijk met heel veel huilbuien.
Ik herinner me alleen maar huilbuien als ze woedeaanvallen uitlokken. Huilbuien waar je niet van mag weglopen. Niet naar je kamer, niet naar de polder, maar gevangen aan tafel. Huilbuien waarbij je niet de eenzaamheid kunt zoeken om je wonden te likken. Even goed uithuilen met lange halen. Even goed er voor jezelf zijn.
Deze zomer wordt anders. Want wat is mijn leven toch anders. Ik heb mijn eigen tuin waar ik de ene zomer wat beter voor zorg dan de andere. En dat is prima, want het is niet een paradijs maar mijn tuin.
Het is niet zo dat ik gelukkiger ben dan toen. Dat durf ik niet te zeggen. Het leven was makkelijker toen ik nog maar één waarheid kende. Nu maak ik zelf mijn waarheden omdat ik weet dat er altijd meerdere zijn.
En huil ik zonder dat iemand boos wordt. Vraag ik, als ik het verwacht, om met rust gelaten te worden. Dat ik weg kan gaan en mijn wonden kan likken, maakt al dat het niet nodig is. Maakt dat het mogelijk is om te spitten in mijn hoofd. Maakt dat ik huil om rustiger te worden. En het mag: ik mag huilen. Van iedereen.
Aan het eind van deze winter wordt niet alleen mijn hoofd overhoop gegooid, maar ook mijn gras. Niet om straks mooier gras te hebben, maar om mijn grasveld weg te halen. Er komen fruitstruiken te staan, maar eerst moet alle bamboe en allerlei ander kruipend onkruid verwijderd worden. Ik heb een spitvork gekocht. Zo heette dat ding van papa blijkbaar. Hij is er wel goed in. Alles om te spitten, inclusief alle wortels.
Ik trek het laatste stuk bamboe soepel los uit de omploegde aarde. Dan wordt de regen langzaam dikker. Onder het balkon van mijn buurvrouw trek ik mijn laarzen uit. Ik hoor dat de stortregen omslaat naar hagel en als ik me omdraai zie ik het flitsen van weerlicht uit de donkere wolken. Even later de harde rommel van het onweer.
En ik kijk vanuit de beschutting van mijn keukendeur naar de storm die lorsbarst en mijn nieuwe struiken water geeft.